Vanwege zijn betrokkenheid bij de rivier de Nijl, met zijn vruchtbare modder is de god Chnoem een van de eerste pottenbakkers die is afgebeeld. Als schepper van nieuw leven zit hij achter een pottenbakkersschijf.
Pottenbakken was een ambacht dat al heel vroeg werd ontwikkeld in het oude Egypte. Het geproduceerde vaatwerk was bestemd voor talloze huishoudelijke, agrarische, rituele en religieuze doeleinden en vormde dus een essentieel onderdeel van de Egyptische samenleving. Het vaatwerk speelde tevens een sleutelrol in de handel en industrie. Door de mogelijkheid van opslag en vervoer, zowel over land als water, kon men producten beter verhandelen.
Voor het pottenbakken werden vier ruwe basismaterialen gebruikt. Klei, water, materiaal voor een karakteristieke vormgeving en stookmiddelen om de klei te kunnen bakken. Doorgaans werden er twee soorten klei gebruikt. Van de rivieroevers en de bouwlanden haalde men het Nijlslib dat in grote mate aanwezig was. Het werd gebakken en had een donkere, roestrode kleur vanwege de aanwezigheid van ijzeroxide. Mergelklei werd gevonden aan de randen van de woestijn. Het was een lichtere soort klei die varieerde van bruingeel tot lichtgrijs via gele en groene tinten. De kleur was afhankelijk van het soort kalksteen ter plekke. De beide kleisoorten waren droog en hard als ze werden opgegraven. Ze werden tot een kneedbare massa gemaakt door ze te vermengen met water. Soms werden hier andere materialen aan toegevoegd om zo de voorwerpen die werden gemaakt te versterken, zoals stro, as en mest.
Het eerste aardewerk was puur handwerk. De klei werd met de hand gevormd. Kleinere delen werden uit een stuk gekneed. Sommige voorwerpen werden ook in segmenten gemaakt en later gelijmd met halfvloeibare klei, dit betrof vooral grote vazen en potten. Meestal werden vazen, kruiken en potten voorzien van randen, handvatten, tuiten en allerlei andere decoraties. Vanaf de Vroegdynastieke Tijd werd aardewerk beschilderd. Het roodbruine aardewerk beschilderde men met witte of crèmekleurige verf met eenvoudige geometrische patronen of met scènes van dieren. Het mergelaardewerk werd voorzien van rode, bruine of donkerpaarse voorstellingen van boten, schrijnen en menselijke figuren. Ook werden potten en vazen vaak versierd met patronen die de structuur van gesteente hadden. Steen was duur en daarom bootsten de kleispecialisten de structuur na met het goedkopere aardewerk.
Soms werd de nog niet helemaal droge klei bewerkt met een mes of ander scherp voorwerp. Een voorbeeld hiervan zijn de potten en vazen van de god Bes en de godin Hathor, waarvan de gezichten in het vaatwerk werd gekerfd en met losse stukjes klei verder tot een gezicht werden gemodelleerd.
Potten om bijvoorbeeld brood in te bakken,werden gevormd met een soort mal, een harde houten kern. Fijnere potten werden gemaakt door middel van een draaischijf die met de hand werd rondgedraaid. Pas in de Late Tijd werd het pottenbakkerswiel ontwikkeld dat met de voet werd bediend. Dit trapwiel kon met regelmatige snelheid rondgedraaid worden. In de Hibistempel in Kharga is dit wiel voor het eerst te zien op een afbeelding die dateert uit de tijd van Darius. Met de uitvinding van dit pottenbakkerswiel kon er op grotere schaal en in minder tijd aardewerk worden geproduceerd.
Het drogen en bakken van het aardewerk luisterde nauw. Het product was onbruikbaar en waardeloos als het verkeerd werd gedroogd. Het was gebruikelijk de modellen eerst te drogen in de zon. Soms was het nodig het aardewerk te beschermen tegen al te felle stralen zodat er geen barsten in zouden komen. Vroeg in het jaar, als de nachten kouder werden, gebruikte men stro om het materiaal te beschermen tegen vorstschade. Na dit droogproces werden eventueel speciale lagen en/of kleuren aangebracht. Slib was een speciale laag die bestond uit fijne klei. Het werd op de kleivorm aangebracht om het een wat andere kleur te geven. Na het bakken werd dit slib gepolijst met kiezels of fijn zand waardoor het niet alleen mooi glansde maar ook minder poreus werd. Het aardewerk werd beschilderd met pigmenten die men uit mineralen haalde. Deze pigmenten werden gefixeerd door het aardewerk te bakken. Bijna iedere geschilderde decoratie werd voor het bakken aangebracht. Een uitzondering hierop vormt het polychroom beschilderde aardewerk dat werd gebruikt als grafgift in het Nieuwe Rijk en dus in de praktijk niet als gebruiksvoorwerp diende.
Het bakken kon op open vuur, maar ook door het gebruik van ovens. De oven deed denken aan een kleine schoorsteen waarbij de opening zich aan de voorkant, in het bovenste deel bevond. Via een opening in dit deel vond de belading plaats. Het bovenste en onderste gedeelte werden van elkaar gescheiden door een soort rooster, een geperforeerde stenen vloer. De onderkant van de oven lag deels verzonken in het zand. Potten, kruiken en vazen werden met de open kant naar beneden in het bovenste deel op het rooster geplaatst. Door de gaten in het rooster konden gassen opstijgen, die circuleerden om en in het aardewerk. De temperatuur werd zo gelijkmatiger verdeeld waardoor het drogingsproces beter kon worden gereguleerd dan op open vuur. Als stookmateriaal werden kreupelhout, gedroogde riethalmen en andere natuurlijke materialen gebruikt.
De ovens werden in de loop van de tijd verbeterd zodat ze ook bestand waren tegen hogere temperaturen en men meer en betere mogelijkheden kreeg om aardewerk te produceren.
© 2013 Joke Baardemans
Bronnen: Ancient Egyptian Materials and Technology, art. Pottery, J. Bourriau, P. Nicholson, P. Rose; People of the Pharaohs, H. Wilson; The Oxford Encyclopedia of Ancient Egypt, art. Vessels, Peter Lacovara