Godenschrijn Nectanebo II, foto: J.BaardemansIn het meest besloten gedeelte van een Egyptische tempel bevonden zich allerlei verborgen, heilige ruimten waarvan het meest heilige deel, het sanctuarium alleen voor de farao of een van zijn plaatsvervangers toegankelijk was. Het waren de ruimten waar het offeren plaatsvond.

In de ruimte voorafgaand aan het meest heilige deel van de tempel was soms een altaar geplaatst en deze ruimte werd dan ook gebruikt als offerhal. Soms bevond dit altaar zich ook in het heiligdom zelf. In de meer uitgebreidere tempels waren er ook elders in de tempel altaren te vinden, dikwijls in de open hof. Op plaatsen in de tempel waar offerrituelen plaatsvonden, zijn nu nog altijd afbeeldingen terug te vinden waarbij de farao de godheid offers aanbiedt.

Barkenschrijn Edfoe, foto: J. BaardemansBijna alle tempels hadden een barkschrijn, een plaats om een ceremoniële bark of boot neer te zetten. Eigenlijk waren er twee manieren om de bark te huisvesten. In sommige tempels bevond zich de schrijn in een aparte ruimte voor het sanctuarium terwijl in andere tempels het sanctuarium zelf een barkschrijn bevatte. De ceremoniële bark was bedoeld om het beeld van de godheid mee te vervoeren tijdens processies.
Het sanctuarium was het hart van de tempel en stond precies op de hoofdas. In dit heilige der heiligen van de tempel vonden de cultushandelingen plaats. Het heiligdom bevatte een godenschrijn. Deze schrijn was vaak uit een harde steensoort vervaardigd en voorzien van bronzen of met goudblad gedecoreerde houten deuren. In sommige, kleinere tempels bestond de schrijn soms geheel of gedeeltelijk uit verguld hout.
Schrijnen werden doorgaans op twee manieren vormgegeven. De meeste gebruikelijke vorm was een 'naos'- schrijn. Deze schrijn bevatte een beeld van de godheid en was aan alle kanten ingesloten, met dubbele deuren die gericht stonden op de tempelingang. Het andere type, datgene dat werd gebruikt in tempels zonder een separate barkschrijn, was een open schrijn waarin de draagbare bark op een sokkel werd geplaatst. Het beeld van de god werd in de kajuit van de bark bewaard.
In sommige sanctuaria werd de afgesloten type 'naos'- schrijn op een verhoging geplaatst die men door middel van een trap kon bereiken. Bij de open barkschrijn was dit niet het geval, mogelijk omdat dit de doorgang voor de draagbare bark bemoeilijkte.
De godenbeelden waren van verschillende grootte, afhankelijk van hoe kostbaar het materiaal was waaruit zij werden vervaardigd. Zij konden levensgroot zijn, maar soms ook wat kleiner. Dikwijls werden zij uit goud vervaardigd, soms uit zilver. De beelden werden doorgaans zeer mooi en verfijnd gedecoreerd, onder andere met lapis lazuli, een veelgebruikte steensoort in het oude Egypte. Ook grotere houten en stenen beelden werden verguld en zeer verfijnd gedecoreerd.
Het sanctuarium mocht slechts door de farao of diens plaatsvervanger, een priester, worden betreden. Hij droeg zorg voor de dagelijkse rituelen. Deze rituelen bestonden onder andere uit het wassen en kleden van het beeld, het aanbieden van voedsel en de daarbij behorende gebeden. Er waren ook feestrituelen waarbij de godheid en de bark door priesters op de schouders naar buiten de tempel werd gedragen. Op die manier kon ook de bevolking deelgenoot zijn van het feestritueel.

Schijndeur tempel Sethie II, foto: Petra LetherZoals ook in de piramidetempels en de graven uit het Oude Rijk het geval was, bevond zich in een groot aantal tempels uit het Nieuwe Rijk en de periode daarna, een zogenaamde schijndeur. Dit was een functionele afbeelding van een deur waardoor de geest van de overledene naar binnen of naar buiten kon en zich zo tegoed kon doen aan de offergaven die voor hem werden neergezet. In de dodentempels uit het Nieuwe Rijk bevond deze deur zich gewoonlijk helemaal achterin het heiligdom zodat ook de geest van de farao naar binnen en buiten kon, hoewel zijn eigenlijke graf zich elders bevond. In de godentempels, waar ook schijndeuren zijn aangetroffen, waren deze vaak gerelateerd aan de zogenaamde 'oor'-kapellen oftewel de 'kapellen van het luisterend oor'. Deze kapellen bevonden zich in de buitenwand van de tempel, direct achter het sanctuarium. Hier kon de gewone bevolking terecht met hun smeekbedes. Hoewel er allerlei persoonlijke verzoeken werden gedaan, waren dit soort kapellen met name een plek waar men door middel van smeekbedes toevlucht zocht in geval van ziekte. Vaak bevonden zich in de tempelmuur kleine gaatjes waardoor de priesters aan de binnenkant de smeekbeden konden aanhoren en mogelijk in een later stadium een orakel konden bewerkstelligen.Ingekerfde oren in de buurt van de Hearing-ear chapel, Karnak, foto:  J. Baardemans De kapellen waren doorgaans gedetailleerd afgewerkt maar waren eigenlijk niet veel meer dan een nis met een beeld van de hoofdgod van de tempel of simpelweg een paar ingekerfde oren van deze god aan wie de mensen hun smeekbedes konden richten.
Het is niet zeker wanneer men begonnen is met de bouw van deze kapellen of nissen, maar ze zijn vaak aangetroffen in de tempels van het Nieuwe Rijk. In Karnak is een aantal van dit soort kapellen gebouwd achter de grote tempel van Amon.


© Joke Baardemans 2013

Bronnen: The Complete Temples of Ancient Egypt, R. Wilkinson; The Oxford Encyclopedia of Ancient Egypt, Temples, Rolf Gundlach